Een ouderlijk huis is niet ‘zo maar’ een huis. Het is de plek waar je letterlijk je eerste stappen zette, vrienden maakte, herinneringen verzamelde. Het ‘doet’ iets met je zodra dat ouderlijk huis niet meer ‘in de familie’ is. Hoewel er van het rijtjeshuis in dezelfde straat nog twintig exact gelijke staan, is er maar eentje jouw ouderlijk huis. In zekere zin lijkt zo’n ouderlijk huis op een kerkgebouw. In deze blog zetten we je stil bij de rol die een kerkgebouw (en de inrichting daarvan) speelt in jouw geloofsleven.
Herman van Veen bezingt in het lied Rivierenbuurt zijn Amsterdamse jeugd. Met weemoed herinnert hij de buurt waarin zijn ouderlijk huis stond:
Amsterdam-Zuid, Rivierenbuurt,
straten stromen door mijn hoofd,
ik veeg het water uit mijn ogen
en vergeet mijn jeugd
Want het huis is van een ander
en je komt het er niet meer in
Want het huis is van een ander
en je komt eruit meer in
Geen tempel nodig
In de Protestantse theologie is de waarde van een kerkgebouw vaak gerelativeerd. Sinds Pinksteren woont de heilige Geest in elke christen; ons lichaam is ‘Gods tempel’. Anders dan in het Oude Testament heeft de heilige God geen eigen tempel meer nodig.
De Reformatoren benadrukten dat kerkgebouwen ‘leerhuizen’ zouden moeten zijn: praktisch, functioneel, gericht op de Woordverkondiging. Waar in de katholieke theologie het kerkgebouw nog sacramentele waarde werd toegekend, benadrukte de Reformatie dat Gods aanwezigheid niet afhangt van het type of de kwaliteit van een gebouw.
Dienstbaar
Het was verstandig dat de Reformatoren benadrukten dat God soeverein is. Dat betekent dat Hij als het ware vrij is om te gaan en staan waar Hij wil. Zijn nabijheid kan niet worden afdwongen door imposante beelden of indrukwekkende architectuur. Zijn Zoon liet Zich huisvesten in een arme stal en Zijn glorie was er niet minder om. Zijn Geest woont in onze menselijke, kwetsbare harten en het is Hem genoeg.
Tegelijkertijd: de Schepper gaf ons een ziel en een lichaam. En hoewel een kerkgebouw voor God de Heer ‘niets toevoegt’, is niet uitgesloten dat een kerkgebouw dienstbaar is aan de relatie tussen God en mensen. Dat ligt niet aan de Heer, maar aan ons mensen. In die zin lijkt een kerkgebouw op een ouderlijk huis. In zo’n huis gaat het om de liefde tussen ouders en kinderen. Die liefde heeft op zichzelf geen gebouw nodig. Maar het is natuurlijk wel praktisch een dak boven je hoofd te hebben. En het spreekt vanzelf dat je emotioneel betrokken raakt op dat huis.
Vaderlijk huis en vaderhuis
Op die manier raken ze aan elkaar verbonden: dat praktische, dienstbare ouderlijk huis en de herinneringen die daaraan verbonden zijn. Het ‘ouderlijk huis’ krijgt een symbolische waarde: de tastbare plek verwijst naar herinningen en gevoelens. Dat is onvermijdelijk: we zijn als lichamelijke wezens geschapen. We kunnen niet anders dan herinneringen, ervaringen en gevoelens koppelen aan een bepaalde plek.
Een kerkgebouw is het ‘Vaderlijk huis’: hier werden mensen gedoopt, deden ze belijdenis, trouwden ze, hier vandaan werden zij begraven. Het kerkgebouw draagt geschiedenis bij zich: generaties kerkgangers, en vooral: generaties vol verhalen en gevoelens. Dat is niet alleen negatief, of lastig. Het is zoals wij geschapen zijn.
Het kerkgebouw als aards ‘Vaderlijk huis’ verwijst in die zin naar het hemels Vaderhuis: hier woont God bij de mensen. De hemel is vanuit ieder gebouw bereikbaar; maar in het eigen kerkgebouw voelt alsof de regelmatige gebeden daar het plafond van de hemel een stukje dunner gebeden hebben. Hij woont op alle plekken, maar hier was Hij vaak thuis, en daarom Zijn kinderen ook.
Invented traditions
Vanwege deze menselijke, lichamelijke kant van de geloofsbeleving hoeft het geen verbazing te wekken dat discussies over onderhoud aan kerkgebouwen soms snel verhit raken. Theologisch is het kerkgebouw weinig anders dan een willekeurig ander gebouw, psychologisch is het kerkgebouw de plek waar men ‘thuiskomt bij de Vader’. En hoewel de liefde van God geen gebouw nodig heeft, krijgt het gebouw wel betekenis als daar regelmatig de liefde van God ondervonden werd.
Die psychologische verbondenheid aan een vaste plek om God te ontmoeten kan heel sterk zijn. Zij krijgt ondermeer vorm in zogenaamde ‘invented traditions’ (‘uitgevonden tradities’). Een (fictief) voorbeeld daarbij is een gemeentelid dat erop hamert dat een kerkzaal écht niet zonder avondmaalstafel kan ‘omdat die daar al generaties lang zo staat’. Maar in werkelijkheid zijn avondmaalstafel in protestantse kerkgebouwen een noviteit. Als gevolg van de Liturgische Beweging uit de jaren ’70 van de vorige eeuw kwamen deze tafels in kerkinterieurs terecht. Omdat deze persoon emotioneel gehecht is geraakt aan de vormgeving van het kerkgebouw, herschrijft hij/zij de geschiedenis zodat de vormgeving gehistoriseerd wordt, en daarmee zijn/haar beleving bij het kerkgebouw veiliggesteld.
Omdat kerkgangers emotioneel verbonden raken met ‘hun’ kerkgebouw, neigen ze ernaar dat gebouw te verabsoluteren. Vormgeving, inrichting en zelfs bouwkundige details krijgen emotionele of zelfs geloofsinhoudelijke waarde. Wie de vorm verandert (of afschaft), verandert ook iets aan de ‘beleving’ bij het kerkgebouw, of aan de herinnering daaraan. Kerkmensen neigen dikwijls naar nostalgie. Vorm is in de kerkzaal ook inhoud.
Inrichting
Het omgekeerde is ook waar: de inhoud wordt deels bepaald door de vorm. Een ‘hoge’ kansel kan bijvoorbeeld benadrukken dat Gods Woord boven mensenwoorden uitgaat. En hoewel die gedachte theologisch klopt, is niet uitgesloten dat ze psychologisch onbedoeld het tegenovergestelde uitstraalt. Bijvoorbeeld doordat jongere generaties een hoge kansel onbewuste associeren met afstandelijkheid van de spreker, of – ernstiger nog- een ver, onbereikbaar, abstract Evangelie.
Zo werkt de vormgeving van een kerkzaal twee kanten op: ze kan woordeloos het Evangelie verkondigen. Maar ze kan ook stilzwijgend een sta-in-de-weg-zijn in de ontmoeting van God met mensen. Het verschil tussen die twee verschilt per generatie, tijdperk, kerkgebouw, cultuur, etc. Van doorslaggevend belang hierin is ook de liturgische kennis van gemeenteleden: wie niet weet wat een Paaskaars, doopvont, kruisteken, dooprol of kansel symboliseert, beleeft er ook geen geloofsinhoud aan.
Daarom begint gesprek over de toekomst van een eigen kerkgebouw en/of een liturgisch centrum het beste met het inhoudelijke verdieping: ‘waarom staat dat voorwerp daar, welke betekenis heeft het, hoe is dat zo gekomen, vinden we dat ook nu nog belangrijk?’ Die verdieping kan hand-in-hand gaan met geloofsgesprek: ‘welke herinneringen heb jij bij dat doopvont? op welke momenten hielp de vormgeving van ons kerkgebouw jou bij de ontmoeting met God, of juist niet?’ etc. Dat brengt het gesprek op de twee betrokken lagen: kennis én geloofsbeleving.